Elke zondagochtend ga ik op zoek naar de rest van mijn bestaan. Met ogen dik gezwollen van de slaap probeer ik de belangrijkste stukken van mijn leven te verzamelen. Waar zijn ze vannacht allemaal gebleven?
Eéntje ligt op ooghoogte tussen de radiowekker en mij. Met zijn kontje in de lucht en zijn schedel tot over de bedrand tegen de muur gedrukt. Weinig comfortabel en met dichtgeplakte ogen; zijn hele wezen verdoofd door een buik vol melk. Van hem herinner ik me vaag hoe hij daar terecht is gekomen. Ik moet hem iets na zonsopgang van tussen de spijlen geplukt hebben, daarna heb ik hem meegewiegd naar mijn nest. Als ik nu zachtjes wegsluip, slaapt hij nog een hele poos verder. Tot een brul waarschuwt dat we hem dringend moeten komen halen zodat hij eindelijk kan beginnen aan een dag met duizend mogelijkheden. Dan moet alles snel gaan. Maar voorlopig laat ik hem nog even in een slaap waar zelfs ik hem niet kan bereiken. Een vorm van slapen of misschien van zijn die ik me niet meer kan herinneren en ook niet kan inbeelden.
Een ander vind ik terug half onder het donsdeken van het groot bed. Onderaan het kussen van mijn doordeweekse bedgenoot ligt ze dwars over de matras. Haar voeten porren in mijn schouderbladen. Op, onder, tussen de hoop knuffeldoeken die ze 's nachts aanhaalt en weer afstoot. Een oefening in liefkozen en liefhebben voor later. Voorlopig is ze nog onschuldig overgeleverd aan een diepe slaap die niet veel later zal overgaan in lichter ademen en zachtjes kreunen. Aan het eind zal ze nog eens grondig geeuwen en zich onbeschaamd uitrekken om dan plots - zonder overgang en zonder waarschuwing - vol overgave de dag in te springen. Wanneer is ze daar terecht gekomen en waar is Allerliefste? Om brood gegaan, denk ik. In mijn mond proef ik de smaak van een luie zondag en ik draai me nog eens om.
Maar na een tijdje hoor ik nog altijd geen voordeur piepen. Mijn vermogen tot logisch redeneren komt langzaam op gang: als Allerliefste niet terugkeert, is hij ook niet weggeweest naar de bakker. Ik stap uit bed richting badkamer. Niemand. Luister even naar mogelijke wc-geluiden. Niets. Gluur in de kinderkamer. Het spijlenbedje beslapen maar leeg. Daar, ondergedoken in de warmte van haar onderbroken slaap, wie weet hoe lang al, ligt helemaal opgerold een volwassen man in het kleine bed. Zo'n échte man die er staat wanneer hij er moet staan en zacht wordt als alles zachter moet. Zijn voeten net niet over de rand, lijkt hij monsterlijk groot. Ogen nog steeds gesloten vouwt hij alvast één arm open wanneer ik mee onder het kleine dekbed glijd. 'Er was daar geen plaats meer,' mompelt hij en trekt me dichterbij.
Hier is plaats genoeg. Als in een prentenboek over twee reuzen in een poppenbed, passen wij perfect. De kinderen spelen in hun dromen ondertussen lilliputters in ons reuzenhuis.
mooi verhaal :)
BeantwoordenVerwijderenellen, wat een super leuke collum.
BeantwoordenVerwijderenIk heb ervan genoten.
Moekemieke